GEKNETTER
knet'ter, I. bn. (vrijwel altijd predik.) en bw., hetz. als knettergek: ik word knetter van dat gezeur aan mijn kop; je wordt wel eens knetter van al dat gedoe; die vent is knetter; een knetter wijf;-
II. behalve in knettergek, waaruit het mogelijk is geïsoleerd, ook als versterkend voorvoegsel bij sommige andere adjectieven: knettergoed: een knettergoed feest, een heel erg goed geslaagd feest.

knet'teren, (knetterde, heeft geknetterd), (onover.) 1.een reeks van scherpe knappende of ploffende geluiden doen horen;het vuur knettert; in 't vuur gewourpen zout knettert; knetterende mitrailleurs; een knetterende donderslag;-2. overdr. m. betr. t. het gebruik van forse taal; als ik commandant van die batterij was, zou het er knetteren, ik zou met krachtige taal de nu slecht werkende soldaten tot de orde roepen en hen ertoe brengen wat vlotter te werken; een knetterende vloek; vand. ook: vloeken: in die studio's wordt enorm geknetterd.

knet'tergek, bn., (spreekt.) stapelgek.